Opmeer behoorde samen met Hensbroek, Obdam en Spanbroek tot de dorpen die op 2 februari 1414 van hertog Willem VI van Beieren stadsrechten kregen als “stede Spanbroek”. Zij raakten hun privileges echter al in 1426 kwijt.
De dorpscombinatie hield daarop geen stand. Hertog Filips van Bourgondië schonk Obdam en Hensbroek op 3 juni 1456 een gezamenlijk stadsrecht. Spanbroek volgde op 20 december van hetzelfde jaar.
Ook Opmeer kreeg weer stadsrechten, al is niet precies bekend wanneer. Het dorp had een eigen rechtbank voor strafzaken en civiele zaken. De schout (ook wel “baljuw” of “officier” genoemd) trad in strafzaken op als eiser, de schepenen (of “schepenbank”) wezen vonnis. Dat deden zij ook in civiele zaken, waarbij meestal particulieren tegenover elkaar stonden.
Tot de taken van de schepenen behoorde ook het passeren van allerlei akten, waaronder verkoopakten van onroerend goed en hypotheekakten. Ten slotte wezen de schepenen de voogden van weeskinderen aan en hielden zij toezicht op het door deze voogden gevoerde beheer.
De stede Opmeer bleef bestaan tijdens de Bataafse Republiek (1795-1806) en het koninkrijk Holland (1806-1810). In maart 1811 werd in ons land de Franse wetgeving ingevoerd. Dit betekende de opheffing van de plattelandssteden en hun rechtbanken en de liquidatie van de middeleeuwse privileges die daaraan ten grondslag lagen. In de plaats daarvan kwam het stelsel van rechtspraak dat in grote lijnen nog altijd bestaat.
Opmeer was tevens een hoge heerlijkheid. Dit betekent dat een groot deel van het overheidsgezag over het dorp eigendom was van een particuliere heer of vrouwe. Daarom spreken de bronnen vaak van “stede en heerlijkheid Opmeer”.