Geschiedenis
Medemblik kreeg op 25 maart 1289 stadsrechten van graaf Floris V van Holland. Sindsdien had Medemblik een eigen stedelijke rechtbank voor strafzaken en civiele zaken.
In 1414 voegde hertog Willem VI van Beieren Almersdorp, Oostwoud, Opperdoes en Wervershoof aan het rechtsgebied van Medemblik toe. De dorpen waren niet in de stedelijke instellingen van Medemblik vertegenwoordigd.
De schout van Medemblik (ook wel “baljuw” of “officier” genoemd) trad in strafzaken op als eiser, de schepenen (of “schepenbank”) wezen vonnis. Dat deden zij ook in civiele zaken, waarbij meestal particulieren tegenover elkaar stonden.
Tot de taken van de schepenen behoorde ook het passeren van allerlei akten, waaronder verkoopakten van onroerend goed en hypotheekakten. Ten slotte wezen de schepenen de voogden van weeskinderen aan en hielden zij toezicht op het door deze voogden gevoerde beheer.
Door de groei van de stad breidden de werkzaamheden van het gerecht zich uit, en daardoor ook het aantal gerechtelijke functionarissen. De commissarissen van kleine zaken behandelden bijvoorbeeld eenvoudige rechtszaken. En voor het toezicht op het beheer van weesgoederen werden aparte weesmeesters aangesteld.
Ook tijdens de Bataafse Republiek (1795-1806) en het koninkrijk Holland (1806-1810) behield Medemblik zijn eigen rechtbank. Vanaf 1795 was het stedelijk rechtsgebied opeens wel veel kleiner. Wervershoof en Hoog- en Laag-Zwaagdijk verenigden zich toen in een nieuwe jurisdictie: de “stede Wervershoof c.a.”, met goedkeuring van het landsbestuur. Deze nieuwe “stede” werd in 1804 opgeheven en weer toegevoegd aan het rechtsgebied van Medemblik.
De invoering van de Franse wetgeving in maart 1811 betekende de opheffing van de stedelijke rechtbanken en de liquidatie van de middeleeuwse privileges die daaraan ten grondslag lagen. In de plaats daarvan kwam het stelsel van rechtspraak dat in grote lijnen nog altijd bestaat.