De stede Hoogwoud werd op 2 februari 1414 gevormd door hertog Willem VI van Beieren. De dorpen Aartswoud en Hoogwoud kregen toen een gezamenlijk stadsrecht, dat zij echter al in 1426 kwijtraakten.
In 1450 kregen zij een geheel nieuw stadsrecht van hun heer Eduard van Beieren. Sindsdien hadden de dorpen een gezamenlijke rechtbank voor strafzaken en civiele zaken. De schout (ook wel “baljuw” of “officier” genoemd) trad in strafzaken op als eiser, de schepenen (of “schepenbank”) wezen vonnis. Dat deden zij ook in civiele zaken, waarbij meestal particulieren tegenover elkaar stonden.
Tot de taken van de schepenen behoorde ook het passeren van allerlei akten, waaronder verkoopakten van onroerend goed en hypotheekakten. Ten slotte wezen de schepenen de voogden van weeskinderen aan en hielden zij toezicht op het door deze voogden gevoerde beheer.
In een dorpscombinatie zoals de stede Hoogwoud bleven de inliggende plaatsen als dorp zelfstandig. Ieder dorp was in de stedelijke rechtbank vertegenwoordigd met een aantal schepenen. Dit bleef zo tijdens de Bataafse Republiek (1795-1806) en het koninkrijk Holland (1806-1810).
In maart 1811 werd in ons land de Franse wetgeving ingevoerd. Dit betekende de opheffing van de plattelandssteden en hun rechtbanken en de liquidatie van de middeleeuwse privileges die daaraan ten grondslag lagen. In de plaats daarvan kwam het stelsel van rechtspraak dat in grote lijnen nog altijd bestaat.
Hoogwoud was tevens een hoge heerlijkheid. Dit betekent dat een groot deel van het overheidsgezag over het dorp eigendom was van een particuliere heer of vrouwe. Daarom spreken de bronnen vaak van “stede en heerlijkheid Hoogwoud”.