De stede Grootebroek werd op 2 augustus 1364 gevormd door hertog Albrecht van Beieren. De dorpen Bovenkarspel en Grootebroek kregen toen een gezamenlijk stadsrecht en hadden sindsdien een gezamenlijke rechtbank voor strafzaken en civiele zaken. Respectievelijk in 1402 en 1403 werden de dorpen Lutjebroek en Hoogkarspel aan de stede Grootebroek toegevoegd.
De schout (ook wel “baljuw” of “officier” genoemd) trad in strafzaken op als eiser, de schepenen (of “schepenbank”) wezen vonnis. Dat deden zij ook in civiele zaken, waarbij meestal particulieren tegenover elkaar stonden.
Tot de taken van de schepenen behoorde ook het passeren van allerlei akten, waaronder verkoopakten van onroerend goed en hypotheekakten. Ten slotte wezen de schepenen de voogden van weeskinderen aan en hielden zij toezicht op het door deze voogden gevoerde beheer.
In een dorpscombinatie zoals de stede Grootebroek bleven de inliggende plaatsen als dorp zelfstandig. Ieder dorp was in de stedelijke rechtbank vertegenwoordigd met een aantal schepenen. Dit bleef zo tijdens de Bataafse Republiek (1795-1806) en het koninkrijk Holland (1806-1810).
In maart 1811 werd in ons land de Franse wetgeving ingevoerd. Dit betekende de opheffing van de plattelandssteden en hun rechtbanken en de liquidatie van de middeleeuwse privileges die daaraan ten grondslag lagen. In de plaats daarvan kwam het stelsel van rechtspraak dat in grote lijnen nog altijd bestaat.
Het stadsrecht van 1364 spreekt van “stede Broec”, latere bronnen spreken eigenlijk altijd van “stede Grootebroek”.