Enkhuizen kreeg op 27 januari 1356 stadsrechten van hertog Willem V van Beieren. Het privilege spreekt overigens van verlening van poortrecht aan de inwoners van Enchusen ende Gommerskerspel. Deze twee dorpen waren waarschijnlijk al voor 1356 tot één nederzetting versmolten.
Vanwege omvangrijk landverlies aan de zeezijde werd de grens van het rechtsgebied van Enkhuizen in 1387 ongeveer 370 meter in westelijke richting uitgebreid. Dit ging ten koste van de banne Bovenkarspel.
Sinds 1356 had Enkhuizen een eigen stedelijke rechtbank voor strafzaken en civiele zaken. De schout van Enkhuizen (ook wel “baljuw” of “officier” genoemd) trad in strafzaken op als eiser, de schepenen (of “schepenbank”) wezen vonnis. Dat deden zij ook in civiele zaken, waarbij meestal particulieren tegenover elkaar stonden.
Tot de taken van de schepenen behoorde ook het passeren van allerlei akten, waaronder verkoopakten van onroerend goed en hypotheekakten. Ten slotte wezen de schepenen de voogden van weeskinderen aan en hielden zij toezicht op het door deze voogden gevoerde beheer.
Door de groei van de stad breidden de werkzaamheden van het gerecht zich uit, en daardoor ook het aantal gerechtelijke functionarissen. De commissarissen van kleine zaken behandelden bijvoorbeeld eenvoudige rechtszaken. En voor het toezicht op het beheer van weesgoederen werden aparte weesmeesters aangesteld.
Ook tijdens de Bataafse Republiek (1795-1806) en het koninkrijk Holland (1806-1810) behield Enkhuizen zijn eigen rechtbank. In 1811 werd in ons land de Franse wetgeving ingevoerd. Dit betekende de opheffing van de stedelijke rechtbanken en de liquidatie van de middeleeuwse privileges die daaraan ten grondslag lagen. In de plaats daarvan kwam het stelsel van rechtspraak dat in grote lijnen nog altijd bestaat.