Bestuur en grondgebied
De gemeente Obdam is in 1817 ontstaan door opsplitsing van de in 1812 gevormde fusiegemeente Obdam, waartoe ook Hensbroek behoorde. Tot de gemeente behoorden Obdam, een deel van Spierdijk, de polder Weel en Braken, het noordoostelijke deel van de polder Wogmeer en het zuidwestelijke deel van de polder Berkmeer.
Obdam was vanouds een heerlijkheid en dus was een deel van het publiekrechtelijk gezag in bezit van een particuliere ambachtsheer. Uiteindelijk werd de invloed van ambachtsheren in 1814 beperkt tot een recht van voordracht van leden van de gemeenteraad.
In eerste instantie waren op plattelandsgemeenten respectievelijk het “Reglement van bestuur voor het platteland der Provincie Holland” (1816) en het “Reglement op het bestuur ten platten lande in de Provincie Holland” (1825) van toepassing.
De Grondwet van 1848, in 1851 gevolgd door de Gemeentewet, maakte een einde aan het onderscheid tussen steden, heerlijkheden, districten en dorpen. De nieuwe staatsinrichting kende alleen nog gemeenten. Het heerlijke recht van voordracht werd, zonder vergoeding voor de eigenaren, afgeschaft.
Per 1 januari 1979 ging Obdam samen met Hensbroek op in de nieuwe gemeente Obdam. Het Obdammer deel van de Wogmeer werd toen bij de gemeente Wester-Koggenland gevoegd.
waterschappen
Obdam viel voor het onderhoud van de Westfriese Omringdijk onder de Vier Noorder Koggen, maar was niet in het bestuur van het ambacht vertegenwoordigd. In 1864 kwam hieraan een eind, toen Obdam werd overgebracht naar het Geestmerambacht.
Voor de afwatering viel de gemeente grotendeels onder de polder Obdam. De polder kreeg in een eerste helft van de negentiende eeuw een eigen bestuur, los van het dorpsbestuur.
In Obdam lagen tevens gedeelten van de Wogmeer en de Berkmeer, en waterschap De Weel en Braken, droogmakerijen uit de zeventiende eeuw. Deze polders gingen in 1976 op in het waterschap Westfriesland.