Inwoners van Lutjebroek en Hoogkarspel spraken in september 1717 schande van pastoor Gerardus Vosch. Er werd gefluisterd dat hij zich onbetamelijk gedroeg. Dat uitte zich in’onrechtmatige begeerlijkheit’ en ’buytensporige expressiën’, aldus zijn boze tegenstanders. Was deze impopulaire geestelijke het slachtoffer van roddel en achterklap of school er een kern van waarheid in de aantijgingen?
Gerardus Vosch
Gerardus Vosch lag zwaar onder vuur. Verontwaardigde kerkgangers noemden hem een vloeker, een spotter en een grote leugenaar. Eén inwoner doopte zelfs twee keer zijn ganzenveer in de inkt voor een klachtenbrief aan de deken van Noord-Holland. En er werden belastende verklaringen afgelegd bij de notaris van Grootebroek.
Volgens zeggen had de pastoor van een stervende vrouw een gouden ring gestolen. Vosch protesteerde en zei dat hij de ring van haar had gekregen. Ook liet hij zich volgens één van de kerkgangers laatdunkend uit over haar kwaaltjes. Verder vorderde hij van een vrouw zes gulden voor het begraven van haar man en beweerde hij dat de overledene hem vijftig gulden had nagelaten. De man had echter op zijn sterfbed gezegd dat al zijn betalingen waren gedaan.
twee ‘klopjes’
Gerardus Vosch koesterde volgens de katholieke dorpelingen een innige vriendschap met twee ‘klopjes’ (geestelijke dochters, hulpjes van de pastoor). De moeder van de pastoor zag dit met lede ogen aan en wilde zelfs één van de klopjes uit haar huis weren. Men suggerereerde dat hij een seksuele band met haar had. Zij waren ook erg vaak samen gesignaleerd, wandelend op het ijs, in huis, op zijn studeerkamer en bij haar thuis. Toen een inwoonster hem hierop aansprak, dwong hij haar om hem een gulden te betalen.
Slepende rechtszaak
Uiteraard ontkende de pastoor de beschuldigingen. Hij was zeer ontstemd over de negatieve uitlatingen en daagde de ‘roddelaars’ voor de rechtbank van de stede Grootebroek. Hij eiste dat zij hem om vergiffenis zouden smeken en smartegeld zouden betalen van vijfhonderd gulden. Op Oudejaarsdag werd Gerardus Vosch in het gelijk gesteld. Een schadevergoeding kreeg hij echter niet. De kerkgangers moesten hem ‘slechts’ om vergiffenis vragen. In het openbaar, ten overstaan van de rechtbank. Hoewel zij geen smartegeld hoefden te betalen, viel deze knieval de parochianen kennelijk toch bijzonder zwaar. Pas op 14 maart 1718 verschenen zij eindelijk voor de rechtbank om hun ongelijk te bekennen. De pastoor kon het met deze uitspraak doen.
Gerelateerde documenten
Bezoek ons archief of klik op een document om deze aan te vragen voor inzage.
1685 – Notarissen in West-Friesland 1552-1843, inv. nrs. 1666, akte 64 en 65