Betreft de verblijfsduur te Stettin van het schip De Eenhoorn uit Jisp, in het najaar van 1668.
Op verzoek van Pieter Pietersz Wals en Dirk Cornelisz Martens (zie: Wals, Pieter Pieters en: Martens, Dirk Kornelisz), boekhouders van het schip De Eenhoorn uit Jisp, attesteren Claas Cornelisz, schipper van dat schip, wonende op de Zomerdijk, Albert Adriaensz, hoogbootsman en Claas Jansz, timmerman, wonende te Avenhorn (zie: Adriaans, Albert en: Timmerman, Klaas Jans), die op dat schip gevaren hebben.

Zij verklaren ‘bij ware chrystelijcke woorden in plaatse van eede, hoe waar is dat sij deposanten in 't v[er]leden naejaar alwaar [sic, dit laatste woord had doorgestreept moeten zijn] waren bevracht van eenen mons[ieu]r Van der Weye’ (zie: Weide, vd, ?), ‘coopman tot Amst[erdam], omme te varen nae Statyn ende aldaar van de factor mons[ieu]r Pargo afgeladen te werden, en weder te keren tot Amsterdam, ende tot Statyn ten dienste van de voorn[oemde] coopman Van der Waye te leggen den tijt van drie weken.
V[er]claart hij schipper ten v[er]soecke als boven, dat hij ten dienste van de voorn[oemde] Van der Waye aldaar heeft gelegen, naedat hij den voorn[oemde] factor mons[ieu]r Pargo van sijne arrivement aldaar kennisse hadde gegeven, den tijt van ruym drie ende een halve weeck en[de] tot den gemelden Pargo geseyt – alsoo hij bij den hoop was bevracht – daar in soude schepen 't geene hij wilde en soo veele hij conden, dat tot sijnen dienst moste laden, en alsoo de leghdagen een tijt waren v[er]streken geweest, heeft de voorn[oemde] deposant v[er]socht te mogen vertrecken nae Amsterdam, 't welck hem van de meergemelde Pargo is toegestaan, en met een goet genoegen sijne vrachtbrieven van de voorn[oemde] Pargo heeft ontfangen ende dienvolgende v[er]trocken.
V[er]claren wijders de voorn[oemde] officiers, dat sij ter rede van Statyn hebben gelegen ten dienste van de bevrachter de tijt van vier weken en vier à vijff dagen.
Eyndende hiermede hare v[er]clarin[ge], dien sij presenteerden des noot ofte daartoe v[er]socht sijnde nader te affirmeren.
Aldus gedaan tot Avenhorn voorsz[eyt] ten huyse van Gerrit Ifsen, ter presentie van Gerrit Ifsz voorsz[eyt] ende Symon Symonsz Sweeter, getuygen van geloove, met mij not[ari]s hiertoe versocht, ten dato als boven.’
(Zie: Krabbendam!/Waard!, Gerrit IJfs en: Zweter, Simon Simons.)