Zie ook: 0189/084.
Betreft geschil van een Zuid-Spierdijker met de tiender, over het tienen van het zaad afkomstig van een stuk land onder Obdam (in de Wogmeer!).

Op verzoek van Willem Jansz Langedijck te Zuid-Spierdijk onder Berkhout (zie: Langedijk, Willem Jans) attesteren Jan Cornelisz te Avenhorn (zie: Kornelisz, Jan) en Pieter Jansz (de Wit), wonende op Zuid-Spierdijk onder Berkhout (zie: Wit, de, Pieter Jans).
Zij verklaarden ‘waar ende waarachtigh te wesen in plaetse van eede, dat sij deposanten op den tweeden deser loopende maant sept[ember] den requirant sijn saat uyt de heerlijckheyt van Obdam soude thuyshalen, soo is 't dat op den eerste dyto 's morgens hij Willem Jansz een bood aen den thiender heeft gesonden, hij soude gelieven sijn saat te thienden, en des anderen daaghs den 2.e dyto ten tweeden maal een bod [sic] tot versekeringe sendende aan den gemelden thiender, en geeft sijn vrou deselve tot antw[oort] hij 's morgens tevooren ten negen uren de weet al hadde ontfangen en weldraa soude comen, doch een weynigh vertoevende, en den thiender niet gecomen sijnde, heeft hij Willem Jansz met haar deposanten raat geleebt [sic], dewijle sij in 't werck waren, ofte 't niet best en waar sachtkens voort te gaan, en gelaste dat sij, soo rijdend voort ter tijt dat den thiender quam, de beste schooven soo sij se conden vinden, uyt de hoopen soude trecken, segende [sic] daarenboven, dat se den thiender niet en souden v[er]corten van sijne gerechtigheyt.

Segende [sic] oock den eenen deposant tegen den anderen, dat de thiender niet en soude mogen doen dat hij dede, soodat de uyttrecker v[er]scheyden schooven, nae sijn oordeel te licht sijnde, tersijden heeft geleyt en anderen, beter sijnde, voor den thiender getrocken.
V[er]claren wijder, indien den thiender met de uytgetrocken schoven niet tevreden en was, dat den req[uiran]t hem keure soude geven of hij dubb[el] deen [?] geliefde te trecken uyt d'overyge hopen, dan ofte hij een hoop gelieven soude uyt te soecken nae sijn welgevallen.
V[er]claren wijders, dat den thiender omtrynt 's middaghs ten een uren is gecomen, welgenoeght sijnde op het lant gecomen sijnde naderhant van voornemen v[er]andert, soodat niett[e]genstaende hij req[uiran]t aen den gemelden thiender v[er]socht het overyge saat te thienen, heeft rondtuyt geseyt hetselve niet te willen doen, rijdende soo dadelijck wegh en sendende terstont de bood en laat het saat op het [?] beslaan, van met haar begost niet voort te varen.
V[er]claerde hij Jan Corn[elisz] voorsz[eyt] noch, dat naedat de bood het saat hadde becommert, v[er]socht den req[uiran]t terstont aen de bood op borghtocht, of onder cautie 't selve los te maken, seggende hij bood hetselve niet te willen doen.
Allegeren sij deposanten voor redenen van wetenschap 't geen voorsz[eyt] staat selfs gehoort, gesien en[de] gedaan te hebben. Presenteren oock elck voor sooveel het hem magh aengaen, des noot en[de] daartoe v[er]socht sijnde, nader te affirmeren.
Aldus gedaen ten huyse mijns not[ari]s ter presentie van Gootjen Huybersz en[de] Vreryck Jansz, getuygen van geloove met mij not[ari]s hiertoe versocht. Dat[um] ut supra.’ (zie: Huiberts, Gootje en: Jans, Frederik.)