Zie ook: 0134/119; 0222/012; 0367/085, 086, 158; 0372/045, 157; 0373/002; 0374/113; 0376/063, 064, 065; 0377/002; 0378/016; 0383/110; 0385/162; 6580/058.
Wèl een notariële akte.

Betreft erfleen van de heerlijkheid Egmond, gelegen aan de Weere en de Veken onder Sijbekarspel.
Jakob Kornelisz Louwes en Pieter Kornelisz Louwes, als enige erfgenamen van hun midden november 1727 overleden ongehuwde broer Jan Kornelisz Louwes, allen in de Weere onder Abbekerk, machtigen mr Johan Groot, pensionaris der stad Hoorn (zie: Groot, Jan Jakobs!), om voor hen in ’s Gravenhage het onderhavige stukje land op naam van Jakob Kornelisz Louw, als oudste broer, over te doen schrijven.

Het stukje land uit de nalatenschap van de overleden broer, is ‘een stuk lant van ontrent drie mergens, gelegen in de jurisdictie en bedrijve van Zijbekarspel, bewesten aan de Weere, hebbende ten zuyden den weg genaamt de Veekent en zijnde tegenwoordig belant met Albert Schenks erven ten noorden’ (zie: Schenk, Albert Jakobs?!), ‘en dit lant van de ed[ele] groot mog[ende] heeren Staaten van Hollant en West-Vrieslant als een onversterffelijk erfleen, afgekomen uyt de heerlijkheyt Egmond, door den overledenen [sic] te zijn bezeten
Volgens ’t verlij der investiture van den 29 october 1714, wezende geregistreert in een boek, geïntuleert of geïndorseert “Hooge Overt , Z. Cap. Heerlijkh. Egmond, Fol. 4 v[er]so”, zijnde ten leenregistre gedesigneert met No 848, op hem Jan Louwes verleden.
Dat zij comparanten verders onderrigt waren, dat daarvan weder opnieuw investiture ten behoeve van den oudste broeder most werden verzogt, zoo waren ze vermits hunne ongelegentheyt te rade geworden zulks bij volmagt te doen, en ten dien eynde verklaarden ze bij dezen tezamen en wel in ’t bijzonder Jakob Kornelisz Louwes, de oudste broeder, al ruym vijftig jaaren oud, te constitueren en volmagtigen den h[ee]r en m[eeste]r Johan Groot, pensionaris der stat Hoorn, om te compareren voor de heeren stadthouder van leenen en leenmannen van hooggemelde hunne ed[ele] grootmog[ende]n, ende aldaar ten behoeve van den comparant Jakob Louwes te verzoeken en te nemen nieuw verlij van investiture van de bovenbeschrevene drie mergens lant, in zijn Jakob Louwes’ naam de gerequireerde hulde, eedt en manschap af te leggen, het heeregewaadt met de verdere regten te betalen, en wijders alles te doen dat hierin nader vereyscht wort, ofte van de comparanten tezamen of wel Jakob Louwes alleen, zelf tegenwoordig zijnde, zoude mogen werden gerequireert.’