Zie ook: 0224/096, 098, 099.
Betreft de grote gaten in de waterafscheiding (‘waterschutting’) tussen de Vier Noorder Koggen en de Westerkogge van Drechterland, met name in de Molendijk bij Zuidermeer.

Op verzoek van de ‘gesamentlycke vredma[ke]rs ende regeerders van [de] Westercogge’ attesteren Joris Dircksz (zie: Dirks, Joris), Pieter Jacobsz (zie: Jakobs, Pieter), Krijn Claesz (zie: Klaasz, Krijn) en Pieter Dircksz (zie: Dirks, Pieter), allen wonende op de Zuidermeer in de banne van Berkhout.

Zij verklaren ‘waer ende waerachtich te sijn 't gunt volcht, dat haer attestanten noch altesamen seer wel bekent ende noch in goede versse memorie is, dat sij getuygen hebben gesien, dat nu in de voorleden herfst laestleden ende nu noch in de voorsz[eyde] voorledene maent van meert 1674 het water van de Noorder Coggen soo seer hoogh ende steerck [sic] heeft gestaen ende aengedreven aen de waterschuttinge leggen[de] tusschen de Noorder Coggen ende de Westercogge, dat, ontrent ende benevens de Suydermeer van [de] Bobeldijcker ov[er]toom af, soodanige inbreucke in de watterschuttinge [sic] sijn gebrocken ende gespoelt door de loop van 't water uyt de Noorder Coggen, datter v[er]scheyden plaetsen en gaten sijn geweest daer men absoluyt ende sonder eenige stuitinge met cleyne ja oock met groote koepramen door conde varen sonder eenige de minste belet, waerdoor die landen van [de] Westercogge seer veel water hebben ingekregen, ja soodich [sic, bedoeld is waarschijnlijk: soodanich] een bijsonder gat, dat die van [de] Westercogge daer deelen in mosten slaen om het loopen van 't water te stuyten ende voort[s] stroo ende slijck daerin te doen eer men het dicht conde crijgen, welck gat is geweest aen [de] meerwal, ende bij de ov[er]toom soo sterck heeft geloopen als v[er]scheyden molens soude cunnen malen, dat mede veele en[de] v[er]scheyden dagen in de voorsz[eyde] tijt het water in de gemelde Noorder Coggen soo hoogh ende sterck heeft gestaen aen dito waterschuttinge, dat in cas van contrarie Godts weer en wint niet merckelijck belet hadde [van] stil, ende anders men v[er]scheyden avonden meende dat ... 's morgens de landen in de Westercogge t'eenemael in 't geheel soude ondergeloopen hebben tot groote schade van deselve landen.

t Geene voorsz[eyt] v[er]claren sij attestanten altesamen de oprechte waerheyt te sijn, presenteren[de] ’t selve desnoots sijnde naerder te bevestigen als naer rechten.
Aldus gepasseert op de Suydermeer, present Joris Ariensz Spruyt van Berckhout ende P[iete]r Jorisz van de Meer, getuygen hiertoe v[er]socht, die dese benevens haer attestanten en mij not[ari]s hebben geteeckent.’
(Zie: Spruit, Joris Adriaans, en: Meer, vd, Pieter Jorisz.)
N.B.: Er zitten door afgebladderd papier enige kleine hiaten in de tekst.
P.S.: Er wordt gesproken over de ‘Bobeldijker’ overtoom, maar eigenlijk lag deze overtoom niet aan de Bobeldijk, maar even ten noorden daarvan, op de Molendijk richting Zuidermeer, op de bangrens tussen Spanbroek en Berkhout.