Zie ook: 0189/106, 107, 108, 109, 122, 124 en: 0189/028, 029, 038, 048, 049, 070, 072, 086; 0224/004.
Betreft de verplichtingen van Avenhorn t.o.v. [vroegere) inwoners van Oost-mijzen. (Qua inhoud ongeveer gelijk aan 0189/108.)

Op verzoek van Jan Pietersz Dijckuyt (zie: Dijkuit, Jan Pieters) en Jan Claesz Groot (zie: Groot/Baars!, Jan Klaasz/Berts?!), regerend vredemakers van Avenhorn, attesteren Jan Cornelisz Snijder, oud-diaken, oud circa 48 jaar (zie: Snijder/Kleermaker!, Jan Kornelisz) en Willem Dircksz, oud-ouderling, oud circa 37 jaar (zie: Dirks, Willem), beiden wonende te Avenhorn.
Zij verklaren ‘bij ware chrystelijcke woorden in plaatse van eede, hoe waar is en[de] sij deposanten wel weten – sonder den precysen tijt onthouden te hebben – dat dengeenen die tot Oostmijsen sijn woonende, en haar in den echten staat willen begeven, haar huwelijckse geboden in de parochiekercke tot Avenhorn werden geproclameert ende uytgeroepen, in deser voegen n.n. [?] van Oostmijsen in de banne van Avenhorn.

Deposeert wijders de voorn[oemde] Jan Corn[elisz], dat hij in 't jaar 1654 't ampt van armevoocht tot Avenhorn heeft bedient, en alsdoen geen onderscheyt in 't onderhouden van den armen gemaackt soowel aen degene die in de Mijserpolder als in 't dorp Avenhorn waren woonende en specialycken aen eenen Aeff en Aecht Pieters in de polder voorn[oemt]’ (zie: Pieters, Aaf en: Pieters, Aag), ‘die al vrij behoeftigh waren en merckelijck onderhoudt aen deselve heeft gedaan.
Eyndel[ijck] v[er]claart hij Willem Dircksz in de jare 1656 mede armevoocht van Avenhorn geweest te sijn en ten teyde sijner bedieninge Aeff Pieters is comen te overlijden, voor welcke lijge ofte doode hij als arme heeft sorge gedragen, een kist bestelt ende deselve uyte armebeurse betaalt, alsdoen noch woonende in Mijsen voorsz[eyt].
Allegeren sij deposanten voor redenen van wetenschap de geboden in voegen voorsz[eyt] hebben hooren uytroepen in de kerck tot Avenhorn van eenen Gerrit Corn[elisz] Mijsen’ (zie: Mijzen, Gerrit Kornelisz). ‘Item van eenen Neel Joris, de d[ochte]r van Joris Gootjesz’ (zie: Joris, Neeltje en: Gootjes, Joris), ‘met noch eenige anderen, alsmede 't onderhout in voegen voorsz[eyt] aen de gemelde parsoon[en] selver gedaan te hebben.
Eyndende hiermede hare ware ende oprechte verclaringe, dien sij is 't noot daartoe versocht sijnde – elck in 't sijne – nader belooven te affirmeren. V[er]soeckende hiervan acte.
Aldus gedaan [ten] huyse van Willem Dircksz, ter presentie van Pieter en[de] Claas Jansz, getuygen van geloove, met mij not[ari]s hiertoe versocht, ten dato als boven.’ (Zie: Jans, Pieter en: Jans, Klaas.)