Zie ook:`0189/158; 0190/080, 083, 088, 120, 121, 125, 146; 0191/041, 042, 063.
Betreft weigering door de vredemakers en oud-vredemakers van Oudendijk tot gezamenlijke inning met de regenten van Grosthuizen van de onkosten over de jaren 1668 en 1669 in de Polder Beschoot.

Uit naam van vredemakers en ‘regeerders’ (rijkdommen) van Grosthuizen doet de notaris de volgende insinuatie aan Pieter Cornelisz en Pieter Thymonsz, oud-vredemakers, Pieter Garbrantsz en Jan Pietersz, regerend vredemakers, allen van Oudendijk (zie: Kornelisz, Pieter; Tijmens, Pieter; Gerbrands, Pieter en: Pieters, Jan): ‘Alsoo gij geïnsinueerdens – niettegenstaande verscheyden minnelijcke inter-pelatie door de insinuanten aen u e[delen] gedaan – weygerigh blijft beneffens de insinuanten in desen – concernerende de polder van Beschoot – te garen ende inne te vorderen de oncosten v[er]vallen in den jare 1668 en omgeslagen in den jare 1669, ende v[er]vallen 1669 omgeslagen 1670, doen sij insinuanten u e[delen] aenseggen, dat gelieven te comp[are]ren binnen de[n] tijt van acht dagen tot Grosthuysen bij de voorsz[eyde] insinuanten, om met haar ordre te stellen op 't invorde[ren], ofte beneffens haar te garen de oncosten v[er]vallen ende omgeslagen in de voorsz[eyde] jaren, nae ouder gewoonten.
Ende indien gij geïnsinueerdens weygerigh blijft, ende binnen de voorsz[eyde] acht dagen niet en comp[areer]t bij de insinuanten in desen, om ordre te stellen op 't invorderen van de oncosten in de gemelde jaren vervallen en omgeslagen, ofte gij geïnsinueerd[en]s beneff[ens] de insinuanten deselve niet helpt invorderen, sullen de insinuanten de gemelde oncosten alleen ende sonder u e[delen] verder te moeye[n] selver invorderen, en met de onwillige wanbetaalders ten uytersten procederen, met uytlegh van de officier te halen. Protesterende voort van alle costen, schaden ende interessen, ter sake voorsz[eyt] alreede gehadt ende geleden, alsnoch te hebben ende lijden.

Naadat ick not[ari]s in presentie van de naegen[oemde] getuygen hetgene voorsz[eyt] staat de geïnsinueerd[en]s wel duydelijck hadde voorgelesen ende haar antw[oort] daarop versocht,
gaff Pieter Corn[elisz] tot antw[oort]: Soo lange het compromis bij die van Grosthuysen niet is voldaan, was hij niet van voorn[emen] omme te garen, als alleenl[yck] de oncosten daar hij gesagh over hadde gehadt, maar niet die buyten haar kennisse waren gemaackt.
Pieter Thymonsz gaff tot antw[oort] te sullen sien hoe 't dan was, off hij comen soude ofte niet.
Pieter Garbrantsz gaf to[t] ant[woort] sijn maat te moeten spreken.
Jan Pietersz gaff tot antw[oort], als die van Grosthuysen 't compromis voldoen, alsdan gereet te wesen om te garen.
Aldus gedaan ende gepaseert [sic] op den Oudendijck ter woonplaatse van de geïnsinueerdens, ter presentie van Corn[elis] ende P[iete]r Jansz, beyde van Avenhorn, getuygen van geloove hiertoe v[er]socht, ten dato als boven.’
(Zie: Pot, Kornelis Jans en: Pot?, Pieter Jans.)