Betreft schade, aangericht aan de Drechterlandse Dijk of Noorderdijk (ook wel Oosterdijk geheten) te Andijk-Oost (destijds in de banne van Bovenkarspel) op 15 en 16-12-1734 door een bewoner van de Oosterdijk onder Enkhuizen, door bij dooiend weer door hem gekochte houten palen over die dijk te slepen.
Op verzoek van de dijkgraaf van het ambacht Drechterland attesteert allereerst de waarschap van Bovenkarspel, dat deze persoon het door hem gekochte hout, dat lag op het buitendijks land (Bergeveld) aan de Oosterdijk te Andijk-Oost (onder Bovenkarspel), zonder zijn toestemming en zonder hem te betalen heeft wegge-sleept.

Vervolgens verklaren vier andere inwoners van Bovenkarspel, dat zij op 15-12-1734 in dienst van de secretaris van Drechterland de bedienden van de koper hebben gewaarschuwd, dat volgens de condities van de publieke veiling waarop het hout was gekocht, deze palen bij dooiend en nat weer slechts over 'juffers' (= rolhouten) over de dijk mochten worden gesleept, en bij vriezend weer in 't geheel niet.
Deze bedienden stoorden zich daar echter niet aan en sleepten de palen toch bij dooiend en nat weer over de dijk d.m.v. twee paarden en een daarbij loslopend veulen, waarbij de begroeiing van de dijkglooiing en het oppervlak van de dijk ernstig werden beschadigd. De paarden zakten daarbij tot over de knieën in de blubber! De bedienden gingen daar de volgende dag mee door, ondanks een her-haalde waarschuwing, waarbij de glooiing en de dijk over een lengte van ongeveer 75 roeden werden bedorven.
De schade is getoond aan de bode van Drechterland, die daarheen was gestuurd om de bedienden te 'arresteren'. De bode heeft toen de vier laatste attestanten verzocht de betreffende bedienden uit zijn naam te verbieden de dijk weer te herstellen.