Toelichting zoeken

U doorzoekt hier de complete collectie van het Westfries Archief.
Klik op de info-knop boven de zoekbalk voor tips bij het zoeken. 

Voor bouw- en hinderwetvergunningen hebben we een speciale zoekpagina.

Wilt u de originele stukken raadplegen die u heeft gevonden? Vraag het stuk dan aan via de knop Aanvragen en kom langs tijdens onze openingstijden. Meer uitleg over het aanvragen van stukken vindt u hier.

Uw zoekacties: dorpsdeel Oosteinde (van Oostwoud)
Objecten
beacon
 
 
Notariële akte
Attestatie, 7-9-1678
Notaris:
Pieter Jansz Warius
Plaats notaris:
Oostwoud
Soort akte:
Attestatie
Persoon in notariële akte:
1 Geertje Klaas  
2 Maartje? / Maria? Kornelis  
3 Tetje Jans  
4 Maartje? / Maria? Laurens  
5 Kornelis Rieuwerts (!) Grootebroek (!)  
6 ? (vrouw)  
7 ? (kind)  
8 Pieter Kornelisz Keizer  
9 ? ('snaar')  
10 ? (moeder)  
11 Anna Pieters  
12 Aaf Tijs  
13 ? (moeder)  
14 Elisabeth Berts  
15 ? (broer) Jans  
16 Reier  
17 Kornelis Klaasz Vogelaar  
18 Taadje Jans  
19 Maartje? / Maria? Klaas Vogelaar? (!)  
20 Geertje Jakobs  
21 Maartje? / Maria? Jans  
22 Simon Jakobs Baas (!) / Schoenmaker (!)  
23 Jan Simons Baas (!) / Schoenmaker (!)  
Object:
dijk/buurt Boerdijk  
stad Calais  
meelmolen Boerdijker molen  
stad Enkhuizen  
dorpsdeel Oosteinde (van Oostwoud)  
dorp/heerlijkheid Opmeer  
dorp Twisk  
dorpsdeel Westeinde (van Oostwoud)  
Annotatie1:
Zie ook: 3404/013, 015, 016, 018, 019.
Betreft de omstandigheden rond de geboorte van een dood buitenechtelijk kind te Oostwoud, waarbij het de requirante vooral gaat om de eer en goede naam van de veronderstelde verwekker, namelijk dat hij geen geslachtsziekten en andere besmettelijke ziekten zou hebben.
Op verzoek van een zekere Mary Cornelis te Oostwoud (zie: Kornelis, Maria?/Maartje?, vermoedelijk de moeder van Pieter Kornelisz Keizer) attesteren achtereenvolgens Geert Claas, oud circa 69 jaar (zie: Klaas, Geertje), Mary Louris te Oostwoud, circa 39 jaar, vermoedelijk een vroedvrouw (zie: Laurens, Maria?/Maartje?), Lijsbeth Barts te Oostwoud, circa 35 jaar (zie: Berts, Elisabeth, herbergierster!), en Cornelis Claasz Vogelaar te Oostwoud, circa 23 jaar (zie: Vogelaar, Kornelis Klaasz), Taad Jans, circa 23 jaar, (zie: Jans, Taadje), Mary Claas, circa 21 jaar (vermoedelijk een zuster van de 4e attestant, zie: Vogelaar?, Maria?/Maartje? Klaas), Geert Jacobs, oud circa 21 jaar (zie: Jakobs, Geertje, compareerde ook in 3404/013), en Mary Jans, ook ongeveer 21 jaar (zie: Jans, Maria?/Maartje?).
Allereerst verklaart Geert Claas, dat ‘sij deposante veel malen heeft gesien ende gehoort, dat ten huyse van Teed Jans, mede wonende tot Oostwoudt, in den jare 1677, sonder in den precyse tijt achterhaalt te willen zijn, veele ende verscheyden vrijers, soo van ’t oost- als van ’t westeynd zijn gekomen, ende voor de deure gelopen, trommelende ende smijtende op deselve, soolangh de voorn[oemde] Teed Jans bij haar quam, ende dan met malkanderen in huys singende ende springende, spelende op de scharmay, ende hielden een huys op gel[ijck] of het hoeren ende boeven waren, soo dat sij deposante hetselve met v[er]wonderinghe ende droefh[ey]t heeft aangehoort, dewijle sij daar naast aan woonde.’
Annotatie2:
Mary Louris vervolgens verklaart, ‘dat sij omtrent een weeck na vrouwendagh in den jaren 1678 sonder in den precysen tijt behaalt te willen zijn, is gekomen tot Spanbroeck ten huyse van M[eeste]r Corn[elis]’ (zie: Grootebroek!, Kornelis Rieuwerts!, chirurgijn en barbier), ‘alwaar sijn vrouw haar wellekoom heete, seggende: “Mary Louris, derft gij in sulcken weer hier noch komen?” “Ja,” seyde sij deposante, “ick koom hier om een wonderlijcke saack, sodanigh m[eeste]r Corn[elis] niet bejegent is, solangh hij m[eeste]r geweest is.” “Ja,”” seyde de vrouw, “daar komt nu veel wonderlijcks voor, daar was een sondagh hier een meyd, dewelcke seyd dat se krame most, ende die v[er]telde veel wonders.” “Ja, om die meyd koom ick hier,” seyde sij deposante (doch v[er]klarende dat se van niemant uytgesonden was). “Wel,” seyde de vrouw, “ick sal mijn man halen, als die persoon geschoren is, soo sal hij wel terstont komen.” Als wanneer m[eeste]r Corn[elis] bij haar komende, is bij haar deposante gaan sitten, ende doe seyde sij deposante ’t selfde dat se tegen sijn vrouw geseyd hadde, seggende daarbij, dat se nu een jongh gehaalt hadde, ’t welck doot was, soo Teed Jans van haar gaff. Waarover m[eeste]r Corn[elis] verwondert was, seggende: “Heeft sij al een jongh gehaalt, ende was het doot?” “Ja, m[eeste]r Cornelis,” seyde sij deposante, “dat wist gij immer wel, dat het doot was, want sij seyd dat gij geseght hebt dat het al een maant doot is geweest.” “Dat lieght sij,” seyde m[eeste]r Corn[elis]. Doe seyde sij deposante: “Sij seyd noch dat gij seght dat se de clapooren, druypers en[de] chancker, en al sulck goet heeft.”
Annotatie3:
“Dat lieght dat vercken, laat dat vercken bij mij komen,” seyde m[eeste]r Corn[elis}, “sij is bij mij gekomen met een glaasje of kantje” (dat is haar deposante v[er]geten), “waarin sij seyd haar water te zijn”. ’t Welck m[eeste]r Corn[elis] in sijn glas goot, seggende: “Wat brenghste mij hier, Teed?” Sij seyd: “Mijn water.” “Wel,” seyd m[eeste]r Corn[elis], “dat is gesond water.” Waarop Teed seyd: “Ick ben gesond.” Op welcke woorden m[eeste]r Corn[elis] seyd: “Dou hebste wat wild gelopen, Teed, hoe hebste soo wild gelopen?” Waarop Teed seyd: “Ja maad, soo wild heb ick gelopen,” ende schuddende haar hooft, seggende: “Mij deerd evenwel noch wat, ick heb een kindt bij mij, dat vijf weecken doot is geweest,” ende pratende noch verder, ’t welck op soodanige slordige praat aanquam, dat m[eeste]r Corn[elis] daarselver mede v[er]legen was, also er een persoon bij sijn heerd sat die dat aanhoorde. Is daarom met haar in het voorhuys gegaan, seggende: “Wel Teed, als dou krame souste, wie sou der de vaar van wesen?” Doe seyde Teed: “Keyser.” “Ja, Teed, dou seyste dat,” seyd m[eeste]r Corn[elis], “maar is dat al waar, so malkanders eer te steelen is niet genoegh, als dou de vroemoer op de vloer krijghste, dat ste in barentsnoot zijnste, dan sal men eerst sien wie de rechte vaar is als dou krame moste.” “Ja,” seyde Teed, “hij heeft er mij wel twee jaren toe v[er]socht. Ja, soo langh als hij van Calis geweest is, ende hij heeft het geen driemaal met mij gedaan.”
Annotatie4:
“Wel, Teed,” seyd m[eeste]r Corn[elis}, “so geloof ick wel dat stou al dat werck van hem niet gekregen hebste daar stou wel seghste. Dou mooghste na huys gaan ende drincken al te met wat soete wijns, ende laat dij van de vroemoer ofte een ander vouwspersoon’ [sic] ‘visenteren, ende sien of de vrucht leeft of doot is, dou souste ’t dan oock wel waar worden, ende doom een donderdagh tot Twisck, dan sal ick dij daar wel wat goet geven, soo het soo is als dou seyste.” Seggende vorder: “Wel, Teed, dou benste niet heel lijvigh.” “Ja,” seyd Teed, “dat seyd mijn snaar oock. Ick word noch langer hoe dunder,” ende streeck meteen met haar handt o[ver] haar buyck, ende seyde: “Ick mach oock louter eeten.” “Wel, Teed,” seyde m[eeste]r Corn[elis], “soo kan ick van dij niet oordeelen.” Vragende haar voort: “Moet ick dit in ’t v[er]borgen houden, off mach ick ’t wel openbaren?” “Wel neen,” seyd Teed, “’t Is de werelt rond bekent tot aan Enckuysen toe,” ende drayde haar op haar hielen om.
Seyde m[eeste]r Corn[elis] oock tegen haar deposante, dat hij tot Twisck hadde geweest ende niemant daar heeft gevonden, noch Teed, noch yemant van harentwegen, ende seyde mede, dat hij Teed gevraaght hadde, wanneer of sij in de kraam moste, ende sij hadde geseyd: “Een maant na may.” Waarop m[eeste]r Corn[elis] wijders voortvoer, seggende: “Waarom neemt gij malkander niet, jij soude trouwen.” Waarop Teed seyd: “Wij willen beyde wel, maar sijn moerke wil ’t niet hebben, ende ick weet niet waarom sij het niet hebben wil, want hij heeft geen 200 g[u]l[den] aan gelt meer als ick,” ofte diergelijck.
Annotatie5:
Verklarende sij deposante wijders, dat sij daarna is geweest bij Anne Pieters’ (zie: Pieters, Anna), ‘wonende op de Bordijck, dewelcke tegen haar seyd, dat sij bij Aaf Thijsses’ (zie: Tijs, Aaf, mede-attestant in 3404/016) ‘wonende aan de molen op de Bordijck hadde geweest, omtrent die tijt doen men seyd dat Teed een jongh gehaalt hadde, seggende: “Waarom benste niet bij dijn groote maat om buyckjes wegh?” “Wel,” seyde Aaf Thijsses, “heeft Teed een jongh?” Daarop Anne Pieters seyd: “Daar word soo geseyd.” “Ja,” seyde Aaf Thijsses, “dat wist ick wel, dat het niet langh duren sou.” “Wel hoe wiste dat?” seyde Anne Pieters. “Wel,” seyde Aaf Thijsses, “ick heb se een sondagh gesproocken, doen se van Opmeer quam, ende sij seyd dat m[eeste]r Corn[elis] seyde dat se wel haast v[er]lost sou wesen, ende dat sij een mismaackt schepsel soude voortbrengen.”
Verklarende sij deposante noch, dat se wel heeft horen seggen (doch niet wetende van wie), dat Teed tegen de voorn[oemde] Aaf Thijsses ende haar moeder hadde geseyd, dat m[eeste]r Corn[elis] geseyd had dat se een kindt bij haar droegh, dat al vijf weecken doot geweest had.’
Hierna compareert Lijsbeth Barts (waardin te Oostwoud!), die verklaart dat ‘Teed Jans voorn[oem]t tot haren huysen’ [sic] ‘gekomen is omtrent vrouwendagh, sonder den precysen tijt onthouden te hebben, ende seyde, dat doen haar broeder bruylofte, dat Reyer, haar snaars broeder, bij haar quam op ’t bed, soodat haar slaap niet veel en was van die nacht.’
Annotatie6:
Cornelis Claasz Vogelaar verklaart vervolgens, ‘dat hij veel verkeeringh heeft gehad bij P[iete]r Corn[eli]sz Keyser, ende noyt sijn leven eenigh oneer, noch oock eenighe onheyl ’t zij van pocken ofte andere ongemacken vernomen heeft.’
Annotatie7:
Ook verklaart hij, dat ‘hij wel is geweest ten huyse van de voorn[oemde] Teed Jans, alswaar oock altijt als hij er was wel meer vrijers sijn geweest, soo van oost- als westeynd van Oostwoudt.’
Taad Jans verklaart, dat sij ‘de voorn[oemde] P[iete]r Keysers hembden v[er]scheyden malen gewasschen hadde, ende noyt eenigh ongemack in deselve hadde v[er]nomen, ’t zij van vlecken ofte eenige onsuyverh[ey]t, alsmede dat sij met hem een dagh 2 à 3 uyt geweest is, mitsgad[e]rs oock met hem op ’t hoy geweest om ’t selve in de bergh te stouwen, ende noyt yet schandelijcks ofte oock eenigh oneer aan hem v[er]nomen hadde.
V[er]klarende wijders dat sij bij Teed Jans voorn[oem]t is geweest omtrent S[in]t Nicolaas a[nn]o 1677, sonder in den precysen tijt achterhaalt te willen zijn, ende dat Teed tegen haar seyde, dat sij Teed tegen een seeckere vrijer hadde gepraat van ’t kramen, dat sij onder andere oock hadde geseyd: “Sij mogen kallen datter de ballen ontvallen.”’
Mary Claas, Geert Jacobs en Mary Jans verklaren tenslotte gezamenlijk, dat ‘sij bij de voorn[oemde] Keyser hebben geweest ende bij hem verkeerd, met hem op de reed geweest ende anders, maar hebben mede noyt eenige onbetamelijcks ofte oneer aan hem bevonden.’
Verder verklaren zij, dat ‘sij in den jare 1677 sonder in den precysen tijt achterhaalt te willen zijn, hebben geweest ten huyse van Teed Jans voorn[oem]t, ende aldaar hebben gesien, dat Teed op de solder was, ende dat se op de kant van ’t luyck sittend gingh op de solder met de beenen daarvanaf (ende sittende soo deschobbelend met deselve, soo sij deposanten anders niet weten), alwaar oock ter plaatse was een vrijergesel die datselve mede aansagh.’
P.S. 1: Klapoor, ook wel bubo genaamd, is een zwelling van de lymfklieren in de lies, vaak als gevolg van builenpest. Een druiper is gonorroe, een sjanker (‘chancker’) is syfilis.
Toegangsnummer:
1685 Notarissen in West-Friesland tot 1843, 1552-1843
Inventarisnummer:
Aktenummer:
17
Status:
De voor- en achternamen in de index van deze akte zijn gestandaardiseerd

Gebruik CTRL + scroll om te scrollen

Ga
 
 
 
chat loading...